
Jurisprudentie
AS2649
Datum uitspraak2004-11-23
Datum gepubliceerd2005-01-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200400409
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200400409
Statusgepubliceerd
Indicatie
De rechtbank heeft de alimentatie voor de vrouw, die per 1 januari 2004 € 481,71 per maand beliep, met ingang van 1 november 2003 nader vastgesteld op € 225,00 per maand. Daarnaast dient de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun thans 10-jarige dochter thans € 80,28 per maand te voldoen.
Voor de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk becijferd op afgerond ƒ 3.600,00 per maand.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om af te wijken van de gebruikelijke behoefteformule (de helft van het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk verminderd met de kosten van het kind, vermeerderd met een opslag van 20% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding). Het hof becijfert de behoefte van de vrouw naar het prijspeil in 1996 aldus op een bedrag van ƒ 1.845,00 netto per maand, waarbij het hof rekening houdt met een behoefte van Kirsten van ƒ 525,00 per maand. Na indexering bedraagt de behoefte van de vrouw per 1 januari 2003 (afgerond) € 1.050,00 netto per maand.
Uitgaande van een behoefte van de vrouw van € 1.050,00 netto per maand en het door de rechtbank berekende netto inkomen van de vrouw van € 1.297,00 per maand, tegen welke berekening geen grief is gericht, zou de conclusie moeten zijn dat het huidige inkomen van de vrouw uitstijgt boven haar huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof merkt hierbij op dat de thans geldende kinderalimentatie beduidend lager is dan de op grond van voormelde inkomensgegevens redelijk zou zijn. Bovendien heeft de man ter terechtzitting meegedeeld dat het goed gaat met de onderneming (transportbedrijf) die hij enkele jaren geleden is gestart, zodat ook vanuit dat oogpunt bezien de kinderalimentatie te laag is. Indien dit gegeven in de beoordeling wordt betrokken is het hof van oordeel dat het inkomen van de vrouw en de huwelijksgerelateerde behoefte met elkaar is evenwicht zijn.
Dit betekent dat, wat er verder ook van zij van de door de vrouw aangevoerde grieven, de beschikking van de rechtbank bekrachtigd dient te worden.
Uitspraak
23 november 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400409
GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[Naam vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
t e g e n
[Naam man],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellant in incidenteel appèl,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. P.J.A.M. Baudoin.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Breda van 2 maart 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 28 mei 2004, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad alsnog aan de man, als zijnde onterecht en ongegrond, zijn vordering(en) te ontzeggen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 juni 2004, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar appèl, dan wel haar appèl te verwerpen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht voormelde beschikking te vernietigen en zijn oorspronkelijk verzoek alsnog toe te wijzen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2004. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- een kopie van de aantekeningen van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 19 januari 2004;
- een faxbericht van de vorige advocaat van de vrouw d.d. 7 juli 2004 met bijlagen;
- een ter terechtzitting door de advocaat van de man overgelegde beslissing inzake huursubsidie.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel beroep.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 18 mei 1990 te Ridderkerk met elkaar gehuwd.
De tussen hen gewezen beschikking inzake de ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed van 19 oktober 1998 van de rechtbank te Rotterdam is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 24 november 1998.
4.2. Bij voormelde ontbindingsbeschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank te Rotterdam onder meer bepaald dat de man als bijdrage voor het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van E. 408,40
(f. 900,00) per maand met ingang van de dag dat de ontbindingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De bijdrage voor de vrouw beliep ingevolge de wettelijke indexering E. 481,71 per maand.
Daarnaast diende de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun thans 10-jarige dochter [naam minderjarige dochter] thans E. 80,28 per maand te voldoen.
4.3. De man heeft nihilstelling gevraagd van deze partneralimentatie. De rechtbank te Breda heeft dit verzoek in zoverre toegewezen dat de uitkering voor de vrouw is vastgesteld op E. 225,00 per maand met ingang van 1 november 2003.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en komen hiervan in hoger beroep.
Incidenteel beroep
4.4. De man stelt in zijn incidenteel beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, gelet op de zorg voor het kind, niet méér kan werken dan zij thans doet. De man meent dat, gezien de 10-jarige leeftijd van het minderjarige kind van partijen, van de vrouw verwacht mag worden dat zij vijf jaar na de echtscheiding volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.5. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
De vrouw heeft ter terechtzitting toegelicht dat zij op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag van half 9 tot 15.00 uur werkt en op woensdag van half 9 tot half 12, totaal 27 uur per week en dat haar werktijden aangepast zijn aan de schooltijden van [naam minderjarige dochter]. De vrouw heeft aangegeven dat het in het belang van [naam minderjarige dochter] is dat zij buiten schooltijden thuis is, gezien de emotionele problemen die [naam minderjarige dochter] ten gevolge van de echtscheiding heeft. Deze problemen zijn door de man niet weersproken.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat in redelijkheid niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij haar werkzaamheden uitbreidt. De eerste grief van de man faalt derhalve.
4.6. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte voor de woonlasten van de vrouw als uitgangspunt E. 204,00 per maand heeft gekozen en daarmee bij de wijziging van de bijdrage rekening heeft gehouden. In zijn toelichting merkt de man op dat de vrouw geen betalingsbewijzen terzake de huur heeft overgelegd op één enkel bankafschrift na. Hij betwist dan ook dat de vrouw deze woonlasten daadwerkelijk maakt. De man kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de vrouw op kosten van haar vader in de huurwoning, welke eigendom is van haar vader, woont.
4.7. Het hof verstaat de grief van de man aldus dat de man zich op het standpunt stelt dat bij de bepaling van de behoefte van de vrouw geen rekening met de woonlasten dient te worden gehouden, omdat de vrouw deze niet heeft aangetoond.
Ter terechtzitting zijn door de advocaat van de vrouw aan de wederpartij betalingsbewijzen terzake van de huur overgelegd vanaf april 2004. Voorts heeft de advocaat van de vrouw ter zitting een definitieve beslissing inzake de huursubsidie 2004-2005 overgelegd, waaruit blijkt dat zij recht heeft op een bedrag van E. 65,20 per maand aan huursubsidie vanaf augustus 2004.
Gelet op genoemde bewijsstukken acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de vrouw maandelijkse woonlasten heeft van ten minste E. 204,00, zodat ook de tweede grief van de man dient te worden verworpen.
Principaal beroep
4.8. De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gegevens met betrekking tot het netto gezinsinkomen kennelijk niet meer voorhanden waren en het daarom aannemelijk achtte, onder meer op grond van hetgeen partijen ter zitting naar voren hadden gebracht, dat het netto gezinsinkomen in 1998 gemiddeld ƒ 3.000,00
(E. 1.361,34) per maand bedroeg.
De vrouw voert aan dat de inkomensgegevens wel aanwezig waren, doch dat deze slechts op de betreffende zitting niet voorhanden waren. Zij heeft bij haar beroepschrift bankafschriften overgelegd van 1995 en 1996 waaruit volgens de vrouw blijkt dat het netto gezinsinkomen in deze periode gemiddeld ƒ 3.713,00 per maand beliep.
4.9. Voorts stelt de vrouw in haar tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het netto inkomen aan het einde van het huwelijk/samenzijn van partijen ongeveer ƒ 1.000,00 of wel E. 453,00 boven bijstandsniveau lag en het daarom redelijk achtte dat ieder van partijen ook thans boven zijn/haar draagkrachtloos inkomen tenminste beschikt over (geïndexeerd) E. 276,45. De vrouw becijfert, uitgaande van het door haar gestelde netto gezinsinkomen van ƒ 3.713,00 per maand, dat het netto gezinsinkomen ƒ 1.713,00 (ofwel E. 81,00) in plaats van ƒ 1.000,00 (E. 453,00) boven bijstandsniveau lag en dat derhalve het bedrag dat ieder van partijen boven zijn/haar draagkrachtloos inkomen ter beschikking moet hebben de helft van E. 781,00 is, ofwel (geïndexeerd) E. 476,41.
4.10. De man stelt dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften niet valt af te leiden welk gedeelte van het bedrag betrekking heeft op de onkostenvergoeding die hij ontving toen hij nog als chauffeur in loondienst was. De man schat op basis van zijn destijds gemaakte overuren dat hij circa ƒ 300,00 à ƒ 400,00 (naar het hof begrijpt: per maand) aan onkostenvergoeding zal hebben ontvangen. Deze onkostenvergoeding compenseert de door de man gemaakte kosten en dient volgens de man niet meegerekend te worden bij het netto gezinsinkomen.
De man kan de betreffende jaaropgaven en salarisstroken niet overleggen aangezien hij alle gegevens bij zijn vertrek heeft achtergelaten in de voormalige echtelijke woning zodat deze in bezit zijn van de vrouw.
Aangezien de vrouw niet de benodigde gegevens heeft overgelegd, meent de man dat de rechtbank terecht het netto gezinsinkomen heeft vastgesteld op ƒ 3.000,00 en dat de grieven van de vrouw derhalve ongegrond zijn.
4.11. In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank voor de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de vrouw ten onrechte heeft overwogen dat er uitgegaan dient te worden van een kale huur(last) van E. 204,00 per maand, na aftrek van de huursubsidie van E. 180,00 per maand.
Uit de door de vrouw overgelegde bescheiden blijkt volgens de vrouw dat de huur E. 465,00 per maand en de huursubsidie E. 124,39 bedragen, zodat de kale huur E. 341,00 per maand bedraagt in plaats van E. 204,00 per maand.
4.11.1. De vrouw meent dat het vorenstaande er toe leidt dat het door de rechtbank becijferde draagkrachtloos inkomen ad
E. 1.163,00 vermeerderd dient te worden met het verschil van E. 341,00 en E. 204,00, en derhalve uitkomt op E. 1.300,00 per maand.
De behoefte van de vrouw is dan volgens de vrouw niet E. 1.439,00 netto per maand, maar E. 1.300,00 + E. 476,00 = E. 1.776,00 netto per maand. Haar eigen inkomen conform de berekening van de rechtbank bedraagt E. 1.297,00 netto per maand, zodat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van E. 479,00 netto per maand of wel ongeveer E. 700,00 bruto per maand, aldus de vrouw.
4.12. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
De vrouw heeft kopieën van bankafschriften in het geding gebracht waaruit blijkt welk bedrag de man aan loon heeft ontvangen in de periode 1995-1996. De gemiddelde loonbetaling heeft zij berekend op ƒ 3.713,00 netto per maand. De man heeft gesteld dat in dit bedrag een bedrag aan onkostenvergoeding is begrepen. De vrouw heeft ter terechtzitting gesteld dat de man wekelijks ongeveer ƒ 30,00 zakgeld van haar kreeg, waaruit zijn onkosten werden voldaan. De man heeft dit ter zitting ook bevestigd.
Gelet hierop gaat het hof ervan uit dat de man maandelijks een bedrag van ongeveer ƒ 120,00 aan zakgeld ter bestrijding van zijn kosten heeft ontvangen, zodat het hof het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het huwelijk becijfert op afgerond ƒ 3.600,00 per maand.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om af te wijken van de gebruikelijke behoefteformule (de helft van het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk verminderd met de kosten van het kind, vermeerderd met een opslag van 20% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding). Het hof becijfert de behoefte van de vrouw naar het prijspeil in 1996 aldus op een bedrag van ƒ 1.845,00 netto per maand, waarbij het hof rekening houdt met een behoefte van [naam minderjarige dochter] van ƒ 525,00 per maand. Na indexering bedraagt de behoefte van de vrouw per 1 januari 2003 (afgerond) E. 1.050,00 netto per maand.
Uitgaande van een behoefte van de vrouw van E. 1.050,00 netto per maand en het door de rechtbank berekende netto inkomen van de vrouw van E. 1.297,00 per maand, tegen welke berekening geen grief is gericht, zou de conclusie moeten zijn dat het huidige inkomen van de vrouw uitstijgt boven haar huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof merkt hierbij op dat de thans geldende kinderalimentatie beduidend lager is dan de op grond van voormelde inkomensgegevens redelijk zou zijn. Bovendien heeft de man ter terechtzitting meegedeeld dat het goed gaat met de onderneming (transportbedrijf) die hij enkele jaren geleden is gestart, zodat ook vanuit dat oogpunt bezien de kinderalimentatie te laag is. Indien dit gegeven in de beoordeling wordt betrokken is het hof van oordeel dat het inkomen van de vrouw en de huwelijksgerelateerde behoefte met elkaar is evenwicht zijn.
Dit betekent dat, wat er verder ook van zij van de door de vrouw aangevoerde grieven, de beschikking van de rechtbank bekrachtigd dient te worden.
Proceskosten
4.13. De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 2 maart 2004;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Waaijers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.